Gepubliceerd in Studio 2000, TEFAF-nummer 2012

In een hechte gemeenschap waar de meeste mensen hun brood verdienen in en rond de tuinbouw is het logisch dat zich een streekgebonden tuinbouwtaal ontwikkelt. De interviews met vijfentwintig oude Westlanders gaven een inkijkje in hun oude vaktaal, waarvan sommige woorden langzaam maar zeker verdwijnen. Ik hoorde prachtige, bijna vergeten termen als opbulsemenof stikkeblik. En weet u nog wat een pontamoeris? Deze liefdesappel (pomme d’amour) heeft het Westland groot gemaakt, toen rond 1900 bleek dat de tomaat – want daar hebben we het over – niet alleen mooi was, maar ook heel goed eetbaar. De lijst tuinbouwtermen groeide en groeide, ook dankzij het plezier dat sommige geïnterviewden er in hadden om nog wat extra woorden op te diepen uit hun geheugen.

De Westlandse streektaal wordt niet alleen gekenmerkt door specifieke woorden en uitdrukkingen, maar ook door variaties op Nederlandse woorden, zoals blaaien(bladeren) en spougen(spugen). Soms worden letters als d of t weggelaten (verbelen,schaasen, gins, booiem) en soms verschijnen ze waar ze niet horen (baggert, wegt, enkelt). Bijzonder is dat sommige geïnterviewden nog in de derde naamval spraken: ‘Ik heb de tuin aan Nelisse verkocht’. De dubbele ontkenning kwam ook af en toe voorbij in zinnen als: ‘In de oorlog, toen ik voor de Duitsers moest werken, deed ik natuurlijk nooit niks’. Of dat een typisch Westlandse zinsbouw is, lijkt mij voer voor taalkundigen.

Deze lijst is beperkt gebleven tot streekwoorden en -zinnen in en rond de tuin, die gesneden koek waren in de jeugd van de geïnterviewde Westlanders. De wat jongere volkstaal, met woorden zoals môh(goedemorgen) of balle reze(tomatenplukken), is daarom niet opgenomen. De woorden in de lijst zijn niet per definitie allemaal typisch Westlands, waarschijnlijk komt een aantal ook in andere (tuinbouw)streken voor. Verder heb ik zeker niet de illusie dat de lijst volledig is! Iedereen kent vast nog wel meer mooie voorbeelden. Taal is altijd in beweging, toch is het fijn dat sommige woorden zijn ‘blijven hangen’. Daardoor treft u hier een overzicht van de belangrijkste oude Westlandse tuinbouwtermen aan.

 

 

Aardappelenklok (luidde half twaalf: tijd om de aardappelen op te zetten)

Aardbeienpotjes (stenen verpakking voor aardbeien)

Alebessenpraat (kletspraatje)

An de dijk (dorp Maasdijk)

An de trek zijn (inkomsten krijgen door producten veilen)

Anklauwen (harken; Aast ganik de wurft anklauwe)

Ansmakken (met grond aanvullen)

An ’t gunt end (in de verte)

Arepols (aardappelen)

Aveseren (opschieten; Effe avesere,’t mot nou beure)

Baasknecht (bedrijfsleider)

Bakkiestijd (koffietijd)

Ballaster (grote schep)

Ballen rezen (tomaten plukken)

Bandenwagen (zie Roburwagen)

Bargt (hooiberg)

Barre man (beste vent)

Barm (sloot/berm)

Barrels (stukken)

Bennetje (mandje voor druiven, van binnen bekleed)

Berrie (draagbaar, ook: burrie)

Betumen (asfalteren)

Bik op (gek op; Hunnie benne bik op rooie fikke)

Blaaien (bladeren)

Bonken (grove tomaten)

Borst (barst)

Broeiveur (voor in de grond met koeien/varkensmest gevuld)

Buikhorloge (zakhorloge)

Buizenwagen (zie Roburwagen)

Bunzig (bangelijk)

Deemsterig (heiig)

Dekelen (knoeien)

Dekken (beglazen)

Del (afvalhoop, ook wel mistdel)

De pad op (op stap)

Deurkrik (deurkruk)

Dieven (plantenscheuten weghalen)

Donig (vochtig, klam; Hij heb geen porrie in ze donder met dit donige weer)

Doordraaien (product uit de markt halen onder minimumprijs)

Doppen (blad verwijderen van bloemkool)

Druivenkoningin (of druivenprinses, stond centraal bij druivenfeest)

Dubbele bonen (sperziebonen)

Dunne mist (vloeibare koeienmest)

Dun padje (smal laantje)

Eenruiters (één ruit in lijst om broeibak af te dekken, ca 73 x 140 cm)

Eggenen (met de eg bewerken)

Eigen eet (geteelde groenten/bloemen voor eigen gebruik)

Elektrisijn (elektricien)

Engelse mande (mand met hengsel)

Feliet (failliet)

Fikken (pruimen)

Fint (barst in ruit; Geen porum, al die finten in de gevel)

Fletten (lading overhevelen van grote naar kleine schuit)

Fluitje (doorgeschoten hart van bijvoorbeeld andijvie)

Fok (bril)

Foksen (fuchsia’s)

Fust (kisten, dozen en containers voor veilingproducten)

Gang (schuine plank tot in sloot om gieter te vullen)

Geile planten (weelderig, snel groeiend gewas)

Geit verzetten (plassen; Net zukke werk, stontie wéér de geit te verzette)

Georreven (geërfd)

Geren (schuin ten opzichte van de rest)

Glee (schuine goot)

Glip (spinazie)

Granen (geraniums)

Grep (greppel)

Groos (trots; Hij was zo groos as ’n ouwe aap op ze nieuwe fok)

Grote bonen (tuinbonen)

Gruizig (gulzig, gretig)

Gunter (daarginds; ook: gunterwijd)

Halve meter (sterke snoeischaar met lange stelen)

Heitje spitten (diepere grondlaag omleggen)

Henger (aanhangwagen)

Hete tuinder (fanatieke tuinder)

Hobbel (eenvoudige tomatensorteermachine)

Hoeien (wegjagen)

Hont (oppervlaktemaat gelijk aan 100 vierkante roeden, circa 1400 m²)

Impesant (ondertussen)

In de mat zijn (ziek zijn)

In je bassie (met ontbloot bovenlijf)

In ’t sis (in je zondagse pak; Kittan, hij loop helemaal in ’t sis!)

In ’t zaad hebben (kas gevuld met jonge plantjes)

Kaai (kade)

Kappie (deel van kas tussen twee rijen staanders)

Kar in je pols (pijnlijke pols door overbelasting)

Karrewet (kar met drie wielen)

Kelen (raapstelen)

Kiel (werkjasje)

Kinnetje (fustmand met twee handvaten, een Engelse kin is 25 kg)

Kissies papieren (tomatenkistjes bekleden met inlegvel)

Klauwen (werkhanden)

Kloen (kluwen, ook: sufferd)

Knap an de wicht (zwaar; Hij hep kennis gekrege an een meissie dat knap an de wicht is)

Kniekas (druivenkas met knik in dakgevel)

Kniesters (grote dingen)

Knijnen (konijnen)

Knijters(grote dingen)

Koeren (klagen)

Koleschoppen (grote werkhanden: Hij dorster niet an te komme met ze koleschoppe)

Korrels (afzonderlijke druiven of bessen)

Kort bij (dichtbij)

Kreen (kieskeurig)

Krenten (jonge druiventrossen uitdunnen)

Krentverlof (twee weken schoolverlof voor de druivenkrent)

Kriel (kleinste maat tomaten)

Kroten (bietjes; Wat ’n krotezaaier! = wat een sufferd!)

Krijten (kasgevel of –dek wit spuiten met kalk)

Kussiebanden (van oude autobanden gemaakte fietsbanden)

’t Kwaad (meeldauw in de druiven; ook: ’t wit, wolf)

Kwakel (loopbruggetje met één leuning over sloot)

Kwarren (achterblijvende groei bij planten, ook: zeurderige pijn)

Kweek weien (bepaald soort gras wieden)

Lamme druiven (slappe druivenkorrels door teeltprobleem)

Leggen (zaaien)

Lorrie (platte kar op rails)

Louwte (luwte; ’t Louwtjeis een gebied achter de duinen in ’s-Gravenzande)

Luchie zetten (kasramen open zetten)

Makkie an (rustig aan)

Makmos (slordig werkend)

Mars (rieten rugzak)

Methylen (met methylbromide ontsmetten)

Mistdel (groen afval, de rest werd verbrand)

Misten (bemesten; Missie nie, missie alles)

Moddiken (knoeien)

Mok (drukkend weer)

Mos (mus)

Muurt (het onkruid muur)

Nero’s (schorseneren)

Nukkereg (chagrijnig, stroef)

Opbulsemen (product mooier voordoen dan het is)

Op de pijp zitten (even – ongezien – niks doen in de kas)

Op leggers telen (druivenboom met horizontaal geleide takken telen)

Opridderen (opknappen, schoonmaken)

Opsteker (veilingmedewerker die product voor de klok laat zien)

Opstruien (mest strooien)

Op uienmaat (dicht opeen geplant)

Opvaren (geestzand op tuinland brengen)

Ouwemannentenen (te grote tuinbonen)

Overteilen (drie steken diep grondlaag omhoog halen met spitschop)

Over ’t klompie spitten (oppervlakkig spitten voor het gezicht)

Padje (paadje; Die was van ’t padje = die was in de war)

Palen (komkommers)

Parg (vervelend joch; Die parg zat te dekele met ze prakkie)

Parsieke (perziken)

Pendoer (gewoonte)

Peuretje (poortje)

Piegen (kijken, turen)

Piezemiet (pietluttig persoon)

Pipkruid (fluitenkruid)

Plat glas (liggend glas op broeikassen)

Ploffer (losse kachel in de kas)

Pluizen (zijtakken wegbreken)

Plukkie al? (zijn de tomaten al rijp? Of: heb je al verkering?)

Poeier (bestrijdingsmiddel)

Poer (betonvoet, staander)

Pontemoer (tomaat; van ‘pommes d’amour’)

Pootmesien (oppotmachine)

Portefullie (portefeuille; Verlieverlee is me portefullie bekant leeg)

Prakkesaasie (apparaat)

Prakkezeren (zorgen maken, peinzend denken)

Prakkie (middagmaaltijd: warm eten)

Prikken (snijden van slakroppen)

Pijpen tellen (bepalen hoeveel een tuinder verdient)

Ramenwagen (zie Roburwagen)

Rauw plukken (groen/onrijp oogsten)

Rauzen (wild te werk gaan in het gewas)

Ribbel (royaal, gul)

Ridderop (bazige vrouw)

Roburwagen (kruiwagen van stalen buizen met luchtband, in 1934 in

Honselersdijk ontwikkeld door de gebroeders Rodenburg)

Roe (een Rijnlandse roe(de) is ruim 14 m²; ook lengtemaat: 3,6 m)

Roomse bonen (tuinbonen)

Rotten (ratten)

Ruige mist (mest met stro vermengd)

Ruiperig (ongezond, mager; Hij doet wel uitheinig maar impesant heptie alleen ruiperig vee)

Schiedammer (mest van koeien rond Schiedam)

Schietramen (broeiglas, voorloper van de lessenaar)

Schif (snel, slordig te werk gaan)

Schoeblaaien/schoeie eronder zetten (de schouders eronder, aanpakken)

Schoftijd (etenstijd; We benne schofte!)

Schooieren (rondscharrelen)

Schuier (bezem)

Schuimschop (voor het gewasklaar maken van platglas rijen)

Serrie (druivenserre)

Sjek (werkkiel)

Sjouwen (werken voor de kost; Wat sjouw jij tegeworig?)

Sjui (lange schep met korte steel)

Slegger (grote,houten hamer)

Slop (ruimte tussen kassen)

Sparries steken (asperges oogsten)

Stiekie (elastiekje)

Stikkeblik (broodtrommel)

Stikkezak (pak brood in tas/rugzak)

Stouwen (stapelen)

Strekel (zeis)

Taddek (viespeuk)

Takkenboszift (niet bestaand gereedschap als ‘practical joke’; ook:

aardbeienladdertje, ooievarenkuitenvet of vierkante gatenboor)

Tissie (deel van tros druiven)

Tomaten trillen (bloemen van gewas bestuiven met trilapparaat)

Tuindersbakkie (halfvol kopje of slappe koffie)

Tuinen (bij elkaar kijken hoe het gewas erbij staat)

Uit de woei (uit de wind)

Uitpinten (uitventen, bijv. de producten op de groentemarkt)

Uiver (zie Roburwagen)

Urft (vastgekoekt vuil)

Veegvarken (stoffer; De fles is an barrels, waar is het veegvarke?)

Veldstudenten (tuinders zonder tuinbouwachtergrond)

Venlokas (type kas met vast frame, de eerste stond in Venlo)

Verunneweerd (geruïneerd)

Veuren (regels in de grond)

Vleugen (lukken)

Voor een koud gaatje leggen (in financiële problemen zijn)

Vuil trekken (wieden)

Vurk (een riek, viertandige riek)

Waarhuis (kas)

Wallen zetten (grondwallen tegen zijkanten van plat glas aanbrengen)

Warme rijen (telen op veur met broeiende mest)

Wegt (weg; D’r legge allemaal granen an de wegt!)

Wijen (wieden)

Wurft (het erf)

Wurmen (wormen)

Zekelen (met sikkel maaien)

Zooien (graszoden)

Zukke jetsers (zulke grote dingen)

Zwad (bundel)

Zweettenen (tuinbonen)

Zwinkelen (inhalig doen)