Sterk water

Het beuken van de wind tegen mijn fiets voelde weldadig aan. Mijn sombere gemoed knapte merkbaar op van het vechten tegen de elementen – even geen oorlogsdreiging, burenruzie of sterfgeval om over te piekeren. Ik koerste naar Hoek van Holland. Het idee om te gaan wandelen op de Noorderpier liet ik al gauw varen; met deze storm zou ik subiet in de grijze Waterweg verdwijnen zonder dat er ook maar iemand het zou opmerken.

Ter hoogte van de Stormvloedkering stortte plots een zware bui uit de hemel. Ik had geen keus. Doortrappen! Zodra de Torpedoloods opdoemde sprong ik van mijn fiets, schoof hem onder het afdak en vluchtte het restaurant in.

Binnen was het behaaglijk warm. De eetzaal in de serre was leeg, maar vanuit de ruimte erachter, waar ik de bar wist, klonken stemmen. Ik hing mijn druipende jas op en veegde mijn gezicht droog met mijn sjaal. De uitbaatster achter de bar, ik kende haar nog van een boekpresentatie, keek ook vandaag druilerig, alsof de gasten haar rust alweer verstoorden. Ze trok één wenkbrauw op toen ik thee bestelde. Earl Grey, zei ik meteen. Haar hond slobberde luidruchtig water uit een metalen bak naast de bar.

Aan een klein tafeltje zaten de enige andere bezoekers, drie mannen met een biertje. Ze waren gekleed in zwarte outfits met daarop een niet te missen logo van het Loodswezen. Een ervaren loods en twee leerlingen, schatte ik in. De twee jongens oogden niet bijzonder snugger en ondergingen passief het verhaal over een voorbije storm dat hun meerdere, een vijftiger met een bolle buik en een glimmend kaal hoofd, met luide stem over hen uitstortte. Voor hem stonden twee lege borrelglaasjes.

De barvrouw kwam met bestek en servetten aanlopen. ‘Dek voorin maar een tafel, Dorien. Het uitzicht op de Waterweg is nu geweldig met al die schuimkoppen,’ zei de man. Naar mij, of eigenlijk mijn thee, wijzend voegde hij eraan toe: ‘U kunt wel aanschuiven bij ons. Er is hier verder geen kip en ik wil ook wel eens met een zinnig mens praten.’

De jongen tegenover hem stond gehoorzaam op en stootte daarbij zijn glas om. Het bodempje bier stroomde in de richting van de voorman. ‘Kijk toch uit, sufferd!’ riep de man uit terwijl hij opsprong. En met een samenzweerderige blik naar mij: ‘Waar ze je tegenwoordig al niet mee opschepen! Ik weet niet wat u voor werk doet, maar hopelijk zonder zulke gasten.’ Hij beende naar de eetzaal. Aarzelend liep ik achter de twee jongens aan die gedwee hun voorman volgden.

Zodra ze zaten – de jongens met hun rug naar het uitzicht op het grijze watergeweld – werd hun lunch op indrukwekkend grote borden geserveerd. Boerenomelet, zo te zien. Er lag een gele deken van plakken smeltende kaas op. De man hield me de broodmand voor en ik pakte een sneetje stokbrood.

‘Kan ik jullie nog wat te drinken aanbieden?’ vroeg ik.

De voorman schudde zijn hoofd, ondertussen keurige reepjes omelet op zijn vork prikkend alsof hij aanzat aan een formeel diner. ‘Niet voor die druiloren.’ De jongens waren gulzig op hun gerecht aangevallen en hadden mijn bedeesde vraag niet gehoord, hoewel ik niet uitsloot dat ze bij voorbaat niet durfden te antwoorden. Ondanks dit gebrek aan succes van mijn charmeoffensief kwam Dorien toch met een jenever aanlopen; de man zette het borrelglaasje geroutineerd aan zijn vlezige lippen.

‘Bent u van hier?’ vroeg hij. Ik knikte. ‘Dus u kent de Waterweg, en de risico’s met dit weer.’ Hij gebaarde naar de woelige waterroute richting zee, waar nu slechts vaag één containerschip buitengaats waar te nemen viel.

Om hem gunstig te stemmen keek ik even richting zee en zei: ‘Er zijn wel schepen vergaan bij een mindere storm.’ Dan heb je wel een springvloed nodig, dacht ik erbij, maar de man viel opgetogen uit: ‘Juist! Dat bedoel ik. Wat fijn om eens met een verstandig mens te praten! Bij deze windrichting is een tender al bijna onbestuurbaar.’ Hij nam een hapje en bleef er, met zijn hoofd knikkend, overijverig op kauwen.

‘Ziet u daar de punt?’ vroeg hij en wees iets oostwaarts op de Waterweg. Ik keek, maar zag niets opmerkelijks in de woelige vaarroute. ‘De Púnt,’ sprak hij nadrukkelijk. ‘Verderop heet het ‘t Scheur, maar op die plek kun je rustig van een gát spreken.’

Mijn verbaasde blik deed hem zichtbaar goed. De jongens bogen zich nog wat verder over hun bord.

‘Een zwárt gat! Als particulieren zich hier al met hun plezierbootje wagen, wat natuurlijk verboden is, dan gaan ze op die plek geheid naar de haaien.’ Hij liet zijn vork zakken en ging er eens goed voor zitten. ‘Ik zal u eens een verhaal vertellen. Over een man uit Maasland die een roeibootje had gehuurd. Het zal zo’n twintig jaar geleden zijn, nog voor de Stormvloedkering. Hij had het niet getroffen in het leven, op zijn werk kreeg hij altijd de rotklusjes en een vrouw had hij nooit gevonden. Hij woonde bij zijn moeder, een lastig wijf dat hem maar één kamer gunde in haar grote huis. Op een lentedag vroeg hij haar mee uit varen, hij wist dat ze van de vlieten en de polder hield. Ze stemde in, al moest hij wel kussens en warme thee voor haar meenemen en moest hij niet denken dat zij zou gaan roeien. Wat denkt u? Hij koerste zó over de Boonervliet en door Maassluis de Waterweg op; zijn plan en het mooie weer gaven hem alle energie om dat lange stuk te roeien. Zijn moeder klaagde steeds harder over de wind in haar nek. Hij was echter veel gewend en richtte zich op de vogels en het geschitter van de zon. Op de Waterweg voer hij vlak langs de oever om de zeeschepen te ontwijken, zó richting zee.’ De man nam een paar hapjes omelet en ik mompelde met ontzag: ‘Tsjonge jonge, die durfde,’ in de veronderstelling dat dit het verhaal was.

‘Nee luister, nu komt het,’ zei de man. ‘Terwijl ze daar voeren, werd de lucht inktblauw en stak er opeens een harde wind op. De stroming trok het bootje steeds meer naar het midden, naar de landtong. De moeder begon te gillen dat ze terug wilde, was hij soms gek geworden? Maar de man negeerde haar en besloot aan te leggen bij De Punt, nog zo’n honderd meter. Alleen: bij de bocht blies de wind hem er net voorbij, zodat hij moest worstelen om te keren. Nu gilde zijn moeder de hele Hoek bij elkaar. Ze boog om haar wegwaaiende sjaal uit het water te vissen en in énen schopte hij met alle kracht tegen haar achterwerk. In die schop zat veertig jaar frustratie. Ze verdween meteen onder water en kwam niet meer boven, niet alleen omdat ze nooit zwemles genoten had, maar vooral omdat er een gemene draaikolk in die bocht zat. En u raadt het al: ook hij ging naar de haaien, er was geen houden meer aan. Hij heeft maar heel kort van zijn vrijheid kunnen genieten. Het bootje is trouwens later teruggevonden aan de overkant. Met de riemen er nog in. Niemand die het gezien had, of begreep hoe dat kon. Is dat niet raadselachtig?’ De voorman leunde achterover en schoof zijn half lege bord weg.

‘Zeg dat wel, wat een verhaal, zeg,’ stemde ik in.

Ik zag opeens dat de jongens inmiddels hun eten hadden weggewerkt en met grote ogen mee zaten te luisteren. De grootste van de twee vroeg hakkelend: ‘Maar eh…Piet, als n-n-niemand het gezien had, hoe kan het dan dat jij ’t wel eh… weet?’ Zijn maatje knikte instemmend mee.

‘Ja hoor, gaan we zo beginnen!’ riep de voorman uit en stond op. Afkeurend schudde hij zijn hoofd en trok zijn jas aan. ‘Moet je dat zien zitten. Kunnen niks, maar weten het wel beter! Begrijp-u nou wat ik bedoel?!’