De laatste drie maanden heb ik moeder meer gezien dan in de tien jaar ervoor. Ze is verhuisd naar een nieuw onderkomen, hoog en droog boven in het verzorgingshuis. Het tehuis verspreidt veel vriendelijkheid ondanks het ouderwetse en sombere gebouw, alsof het door veel menselijk lijden wijs geworden is. Ze zit op de somatische afdeling, maar haar loopbaan als cliënt begon op de gesloten afdeling op de psychogeriatrische verdieping. Het kostte de psychiater slechts twee weken om uit te vinden dat ze gewoon gek is en dus niet in psychische nood verkeert, iets waar mijn broers en ik onze hele jeugd over gedaan hebben.

Nu hangt ze lusteloos in haar rolstoel en zegt ze te lijden aan tumoren en aan gangreen, hoewel het volgens de verpleegster om darmpoliepen gaat en een huidaandoening die gepaard gaat met slecht genezende wondjes. Mijn moeder kennende gaat dat hooguit om eczeem; als ze vroeger op vakantie tot haar knieën in het rivierwater stond, riep ze al: ‘Help, ik verdrink’.

Huizen als deze verwachten tegenwoordig veel van nakomelingen. Je hoeft nog net niet de steunkousen komen aantrekken, maar ik weet inmiddels alles van wasgoed merken, medicijnbeheer en onwillige nagels knippen. Deze woensdag loop ik – als elke woensdag, zaterdag en zondag – om half tien naar binnen. Buiten is het een stralende dag. De hoge gewelfde gangen, betegelde pilaren en wenteltrappen troosten me enigszins. Het is de geborgenheid van een zachtgeel labyrint, net als het oord wat ons wacht als alle specialismen falen. In- en uitlopende zieken en gezonden, zusters, klusjesmannen, oudjes of gastvrouwen, zorgen voor een aangename chaos.

‘Jongen, jij hier?’ begroet moeder me. Ze kijkt op van haar puzzelboekje, zittend aan de tafel in de koffiekamer. ‘Waarom weet ik daar niets van?’

Ik zoek een plekje op haar voorhoofd dat niet schilferig is en druk er een kus op, terwijl ik begin uit te leggen dat het woensdag is en dat ik de schone was bij me heb. Verder kan ik het woord gerust aan haar overlaten.

De bekende verhalen komen langs. De oude kennis die maar niet op bezoek komt, de jonge dokter met wie ze overhoop ligt, het eten dat veel te veel is, maar soms toch wel smakelijk en haar broer die ooit commentaar had op haar  haar terwijl hij zelf kaal was. Bij deze herinnering strijkt moeder altijd over haar nog redelijk overtuigende knot. Ook haar verhuizingen en mijn arme vader, die in haar feministische periode werd afgeschaft, komen voorbij. En toch is ze anders. Wordt ze dement?

Ze vraagt me de was op haar kamer te leggen. ‘Op de strijkplank, vanavond ga ik weer strijken.’ Ze heeft haar hele leven geen strijkbout aangeraakt!

Even later zegt ze: ‘Ik ga elke middag even het dorp in. Even eruit, koffiedrinken. Jongen, ik moet wel. Al die ouwe lijken hier!’

Bezorgd kijk ik achterom, naar de andere bejaarden die binnen normale gehoorsafstand zitten. Het dorp in? Moeder komt zelfs de gang niet op zonder begeleiding.

‘Ik heb je verhaal gelezen, in de krant,’ zegt ze onverwachts en schiet kirrend in de lach. ‘Nou ja, verháál, iets over vroeger. Ik wist niet dat jij schreef,’ voegt ze er spottend aan toe, haar ogen nieuwsgierig op mij gericht.

‘Welk verhaal?’ vraag ik bezorgd. Al decennia schrijf ik voor kranten en bladen waarbij ik het idee dat bekenden het ook kunnen lezen steeds naar de verste uithoek in mijn hoofd verdring. Kwam zij er ook in voor? Bij het schrijven vergeet ik alles, zelfs het gevaar van herkenning.

‘Tja, waar ging het ook alweer over…’ Ze denkt na. ‘In elk geval apart om iets van jou in de krant te zien.’

Dit is vreemd. Ze heeft me vroeger regelmatig telefonisch op de hoogte gehouden van de schitterende loopbanen van mijn broers en vroeg me dan wanneer ik nou eens zou stoppen met die stukjes en écht ging werken en geld verdienen.

De kaart die ze me afgelopen winter stuurde, schiet me te binnen. Een felgekleurd vrolijk ezeltje dat ‘een miljoen begint met een cent’ blaat, wat na het openvouwen van de kinderlijke kaart vervolgd wordt door: ‘maar: als je maar gelukkig bent!’ Waarom ik die mocht ontvangen was me een raadsel, in de jaren daarvoor trakteerde ze me nooit op kaarten, ook niet toen ik opgenomen was vanwege mijn depressies of na mijn scheiding. Ontwikkelingen aan het liefdesfront waren sowieso niet bespreekbaar in ons gezin.

‘Heb je nog bezoek gehad?’ stel ik de vraag die altijd in de koffiekamer rondhangt, als een soort glijmiddel bij moeizame conversaties tussen bezoekers en bewoners.

Ze doorstaat de test glansrijk. ‘Niemand gezien, behalve de pedicure op maandag.’

Ook geruststellend is dat ze haar lichaamsdelen waar geen leven meer in zit weer opnoemt. ‘Ik kan ook prikken in mijn kuiten zonder dat ik iets voel. En nog iets: die gele pillen werken stoppend, wist jij dat?’

Ik wist het niet, dacht dat het die groene waren, maar verder klinkt het allemaal vertrouwd.

Opeens veert moeder op. ‘Laten we er een eind aan breien. Ik heb nog een hoop werk te doen.’ Ze wijst ongeduldig naar de uitgang.

Ook goed. Van mij zal ze geen last hebben bij haar zogenaamde bezigheden. Ik duw haar rolstoel door de gang en draai haar voor de deur van haar kamer om zodat we afscheid kunnen nemen. Ze kijkt bedachtzaam, bijna verzonken. Voor het eerst in mijn leven zie ik een bepaald soort waardigheid bij mijn moeder.

‘Meneer, weet u dat ik een ongelukkig kind heb?’

Ik houd mijn adem in. Laat ze nu dankzij de mist in haar hoofd een wolkje empathie ontsnappen?

Ze vervolgt: ‘Hij heeft maar vijf jaar geleefd. Zo verdrietig. Kon niet lopen en niet praten.’

Ze had het weer over ons oudste broertje dat ik nooit gekend heb. ‘Inderdaad, dat is heel ongelukkig,’ zeg ik.