Ik ben altijd content geweest met mijn beroepskeuze. Een schrijver mag verzinnen wat hij wil. Een schrijver hoeft niet te praten, niet samen te werken, niet te vergaderen. Ik heb niet voor niets het talent meegekregen om goed alleen te kunnen zijn. Af en toe boeken signeren, dat is het wel zo’n beetje qua sociale uitdagingen.
De uitnodiging van de televisieomroep leverde dan ook een heftige schrikreactie op. Ik zou geportretteerd worden door heuse kunstschilders terwijl ik geïnterviewd werd. Drie uur lang! Drie uur spreken in een publieke ruimte, en dan hadden we het nog niet over het onbekende aantal kijkers van het programma. De angst om in het openbaar te spreken is de meest voorkomende angst volgens de bladen. Mij leek nummer drie, doodsangst, inderdaad ineens een wat kinderachtige emotie.
Als antwoord op mijn tegenwerpingen suste de redactie mij echter dat ik heus niet drie uur lang boeiende en consistente antwoorden hoefde te geven. Het werd gewoon een gezellig gesprek, dat na montage hooguit tien minuten zou duren. En het ging om slechts drie schilders die hooguit semiprofessioneel waren, werd mij uitgelegd. Alsof dat geruststellend was! Wat zouden die amateurs van mijn schuwe en wat uitgezakte gelaat maken?
Aan de andere kant was het een zeer verleidelijk aanbod. Het gesprek bood een prachtige kans om wat reclame te maken voor mijn nieuwste roman die twee weken voor de opname zou uitkomen. En stiekem keek ik uit naar het portret. Een echt schilderij van mijzelf! De keuze uit de drie schilderijen zou aan mij zijn; het leek me aannemelijk dat er toch wel één mooi en goed gelijkend portret tussen zou zitten. Wie weet zou dit doek nog generaties lang in de familie blijven hangen. Ik zou in 2070 in een luxe appartement in Madrid op een bezoeker kunnen neerzien, waarbij mijn kleindochter achteloos zou zeggen: ‘Dat is mijn grootvader, hij was schrijver.’
Met dat vooruitzicht nam ik geduldig plaats op een ergonomisch verantwoorde, harde stoel in een soort industriële hal waar het tochtte. Mijn interviewster zat een kwart slag gedraaid naast me, waardoor ik steeds de neiging had om haar vanuit mijn ooghoeken aan te kijken. Mijn linkerzijkant was namelijk het meest interessant voor schilders, had ik besloten. We hadden pas een uur van tevoren kennisgemaakt. Ze was in het echt nog mooier dan op televisie, hoewel haar lichaamsgeur me deed denken aan een volle bus bij regenachtig weer. En ze snoof hard door haar neus. Vreemd dat me dat nooit opgevallen was.
Om ons heen slopen twee cameramannen en een geluidsvrouw en tegenover ons stonden drie forse schildersezels met linnen doeken erop, waaronder de zeer diverse benen van de kunstenaars uit staken. Degene die mijn goede kant zag had fraaie kuiten in een paarse panty en een veelbelovende, professionele blik als ze haar blonde hoofd om het doek stak om mij beter te zien. Er klonk driftig gekras en gepoets. Die eerste geluiden achter de ezels klonken mij in de oren als een verontwaardigd zoeken naar een acceptabel compromis tussen artistieke idealen en de harde werkelijkheid.
De interviewster had al wat inleidende vragen gesteld waarop ik, uiterlijk rustig, veilig met een ja of nee kon antwoorden. Nee, ik was nooit eerder in deze buurt geweest. Ja, ik zat goed (wat een leugen was). Ja, het voelde best ongemakkelijk om geobserveerd te worden. Ze besloot de diepte in te gaan. Hadden mijn ouders een goede relatie gehad? Voor wie voelde ik de meeste liefde? Ik antwoordde voorzichtig positief, me bewust van zes enorme oren achter de schildersezels. Maar hoe kwam het dan dat ik al op mijn zeventiende uit huis was gegaan? Het zweet brak me uit. Hoe moest ik antwoorden zonder dat deze wat traumatische levenservaring een substantieel deel van de gemonteerde tien minuten zou vullen? Ze wachtte het antwoord gelukkig niet af. Had ik er spijt van? En hoe ging ik met teleurstellingen in het leven om? Als het marathoninterview dit tempo aanhield, sneuvelde ik al na de eerste bocht. Ik ging voorzichtig verzitten; mijn linkerbil begon te tintelen, een euvel dat mij vroeger op de harde kerkbank al hinderde. Mijn nerveuze glimlach en de stilte zette haar op het verkeerde been, wat goed uitpakte voor mij. In mijn werk bespeurde ze veel humor, stond ik in het echte leven ook zo relativerend?
Hier kon ik wat mee. Ik negeerde de loerende camera en begon met enige ontspanning over zelfreflectie en humor te oreren. Al pratende hoopte ik op een spontaan opduikend bruggetje naar mijn nieuwe roman, die eigenlijk over eenzaamheid ging. Ze onderbrak me echter nadat ze hooguit een minuut ongeduldig knikkend had proberen te luisteren. Geloofde ik nou nog in God of was ik een ietsist geworden? Ik liet mijn gefixeerde blik op het buizenstelsel dat tegen het plafond hing los en draaide me verstoord naar haar toe. Of ik alstublieft stil wilde blijven zitten, klonk meteen het verzoek vanachter twee ezels. Gehoorzaam zocht ik mijn eerdere houding weer op. Nee, ik geloofde niet meer in God, zei ik gedecideerd. Ze accepteerde het zowaar en stuurde het gesprek als een biljartbal weer verschillende kanten op, terugkaatsend op mijn halfzachte antwoorden. De troostende gedachte aan het portret van mijzelf hield me verbaal op de been.
Ondertussen was het gezucht van de drie kunstenaars hoorbaar toegenomen. De interviewster strekte haar benen – zij wel – en maakte een rondje langs de schilders. Wat er aan de andere kant van de latten en gespannen linnendoeken te zien was bleef geheim voor mij. Ze voerde de spanning op. Vind je zelf dat het lijkt? Interessant, die kleuren! Wat een ogen! Uit de toon van de gesprekjes probeerde ik op te maken of de interviewster mij bespotte of dat ze uit consideratie voor de kunstenaar in kwestie bewondering veinsde.
In de pauze mocht ik een rondje lopen, wat nog niet meeviel met mijn slapende ledematen. Mijn stramme wandeling mocht niet langs de doeken plaatsvinden. Het was koffie, plassen en daarna weer op de harde stoel. Met herpakte moed nam ik me voor om nu zelf over mijn boek te beginnen. Ook de interviewster had echter nieuwe energie opgedaan. Streng stelde ze de vraag of ik graag een ‘mensenmens’ had willen zijn. Ze bespeurde namelijk sociale angst bij mij, mocht ze het eenzaamheid noemen? Daar was de opening! Zeker, antwoordde ik bevestigend, dat was iets waar veel mensen… Waarom ging ik dan niet op clubs of bij groepjes van interessante mensen, onderbrak ze me. Dan zou ik leuke nieuwe mensen leren kennen. Maar ik verwaarloos mijn leuke oude mensen al zo, probeerde ik grappig te zijn. Ze nam hier geen genoegen mee en probeerde als een volleerd psychoanalyticus uit te vinden waar mijn sociale angst uit voortgesproten moest zijn. Ik stemde bedeesd in met haar vermoedens, me radeloos afvragend waarom ik hier in godsnaam mee ingestemd had en krampachtig trachtend dit gevoel niet te verraden voor de camera, die overigens sterk leek in te zoomen. Ik voelde me licht in mijn hoofd en mijn handen trilden. Ze wilden tranen zien. Maar dat plezier gunde ik het opnameteam niet. Gewoon een gezellig gesprek hadden ze me beloofd. Verraders.
Houdt u van Francis Bacon? De vraag landde als een hulppakket aan een parachute. Ik stemde enthousiast in. En of ik van zijn werk hield, hij was niet voor niets zo beroemd geworden. Het viel me mee van de interviewster dat ze de zeventiende-eeuwse filosoof kende. En dat ze wist dat ik hem bewonderde. Zijn empirische methoden zijn actueler dan ooit nu mensen wetenschappers niet meer vertrouwen. Niet iedereen kon zijn werk waarderen omdat het nogal confronterend was, poneerde ze. Ja, dat kon ik niet ontkennen. Maar kende ze bijvoorbeeld de filosoof en psychiater Damiaan Denys? Die is ook confronterend, maar heeft wel voor het besef gezorgd dat normaal zijn of geestelijk ziek eigenlijk heel dicht bij elkaar liggen, bracht ik in. Ze keek verward, misschien ging haar dit boven de pet. Gelach vanachter de ezels zorgde voor nog meer verwarring. Ik maakte van de gelegenheid gebruik om het stevige bruggetje naar eenzaamheid in het algemeen en als romanthema in het bijzonder te bewandelen. Gelukt. Ze viel me niet meer in de rede.
Ineens was het tijd. Nu gaan we u confronteren met het resultaat, sprak ze monter en stond op. Het zat erop, godzijdank. Ik hees me langzaam omhoog, mijn rugpijn en hevig prikkende billen negerend. Ik voelde me enorm duizelig. Het schoot me te binnen dat ik mijn insulineprik vergeten was, hoe dom. En ik had al uren niets gegeten. De ezels werden, nog steeds met hun rug naar mij toe, in een rijtje opgesteld met de tevreden glimlachende kunstenaars erachter. Een voor een mochten ze hun portret omdraaien. De cameraman betrad mijn aura, hij wilde geen enkele emotie op mijn gezicht missen. Nu was het zaak om spontaan bewondering te tonen en eventuele teleurstellingen te maskeren.
De eerste, een lange magere jongeman met een treurige blik en een driedagenbaard, draaide zijn doek om. Een knorrige oude man in afschuwelijk felle kleuren keek mij aan. Was ik dat? Ik knikte en humde, hopend dat het goedkeurend overkwam, en zei dat ik mijn vader er in herkende. Een stevig portret, vatte ik samen. De jongen was het eens met de interviewster dat ik wel wat ouder leek, maar dat was artistiek verantwoord, legde hij uit.
De tweede kunstenaar, een goedmoedige, rondborstige dame in een soort gevlekte kaftan, begon zich al te verontschuldigen voor ze de ezel in beweging bracht. Ze was niet tevreden over de verhoudingen en had last gehad van mijn beweeglijkheid bij het poseren, waarschuwde ze. Inderdaad, de verhoudingen en verdraaiingen zouden een Picasso niet misstaan hebben. Ik perste eruit dat ik het heel bijzonder vond en dat ik wel van een moderne twist hield. Al mijn hoop was nu gevestigd op het derde werk, waar de vrouw met de paarse panty stralend naast stond.
En nu onze eigen Bacon, kondigde de interviewster aan en gaf het teken voor de derde onthulling. Het portret viel, ook voor een schrijver, niet te omschrijven. Drie halve gezichten leken elkaar op te eten, de ogen mismaakt maar doordringend alle kanten op kijkend. Er zat één verwrongen mond bij die inderdaad op de mijne leek. De interviewster vertelde ondertussen opgewekt over de kracht van dit ‘Baconachtige expressionisme’. Je portretteert net als hem niet de buitenkant, maar de binnenkant van de persoon, complimenteerde ze de kunstenares.
De grond onder me verdween. Er klonk een hoge gil van de interviewster. Help! Meneer Van Heel! Het laatste wat ik zag was het geruststellende lijnenspel van de buizen en kabels tegen het plafond.