De laatste reis

‘Ga niet naar het dorp, want daar komt alleen maar hommeles van.’
Mijn moeder waarschuwde me nog maar eens. Ze kon zich niet meer met goed fatsoen in het dorp vertonen, sinds ik het met Johannes had uitgemaakt. Vond ze. En ik, ‘die koele schoonheid’ die in de stad gestudeerd had en na drie jaar de oudste zoon van haar beste schoolvriendin aan de kant had gezet, zou vermoedelijk gelyncht worden door de clan oudere vrouwen die aan de touwtjes van de gemeenschap trok. Zei ze. ‘Je had alles kunnen hebben wat je hartje begeert,’ verzuchtte ze regelmatig.
Het punt was: Johannes en ik waren gewoon uit elkaar gegroeid. Ik stoorde me aan zijn mannelijke alwetendheid, zijn gebrek aan nieuwsgierigheid. En waarom was hij zo materialistisch? Tijdens mijn jaren in de stad voelde ons samenzijn steeds ongemakkelijker en dan hield ik nog mijn mond over religie en politiek. Toch had ik medelijden met mijn moeder. Mijn besluit deed haar veel verdriet, het besmeurde de traditionele gewoontes van dat handjevol grote families dat de ruggengraat van ons gelovige dorpje vormde.
Ze moest zich in haar eentje zien te redden in de dorpsgemeenschap. Van de rest van het gezin kreeg ze weinig steun. Mijn vader had zich ingegraven in zijn garagebedrijf en was dag en nacht aan het werk. Hij hield het wel en wee van de auto van elke willekeurige dorpsgenoot beter in de gaten dat het welzijn van zijn eigen vrouw en dochter. En mijn twee broers, allebei in het bedrijf, ondergingen goedmoedig hun geografische gevangenschap.
Mijn moeder had helaas al haar hoop en dromen op mijn schouders geladen. Als kind schikte ik me; ik zong in het kerkkoor, zat op de gymclub waar haar vriendin de leiding had en bakte cakes voor het zomerfeest. Dat ik ging studeren veroorzaakte de eerste scheur in het ideale plaatje, maar deze verdween weer toen ik me met Johannes verloofde. Ze bleef tegen anderen over mij praten alsof ik een magisch wezen was, soms was het net alsof ze het over een betreurd, jong gestorven kind had. Mijn broers plaagden me hier natuurlijk altijd mee.
We zaten in de mooie kamer aan de thee. Mijn moeder pinkte een traan weg en beperkte zich deze keer dapper tot haar waarschuwing om niet naar het dorp te gaan.
‘Laten we samen op reis gaan,’ zei ik in een opwelling.
‘Op reis?’ Ze keek verward. Ze was nog nooit op reis geweest, behalve naar Zuid-Limburg voor een bedevaart en driemaal de kraamafdeling van de kliniek in de stad. Pas nadat ik het uitgesproken had, zag ik de voordelen van mijn plan. Met mijn baan bij de bank verdiende ik genoeg om haar eens te verwennen. Maar, nog belangrijker, samen op reis gaf mij eindelijk de kans om me van die zware last van haar liefde te ontdoen. Ergens in een oord waar geen dorpsoudsten of ouderwetse echtgenoten rondliepen. Ergens waar mijn moeder – door huwelijk en kerk van grappige, ongeschoolde maar praktische jongedame getransformeerd tot een volgzame en trieste vrouw – weer zichzelf mocht zijn. We zouden een prettig hotel nemen, overal per taxi heen gaan, in lekkere restaurants eten. Ik zou haar laten zien wat leven is.
‘Op vakantie? Maar waarheen dan?’ Verwarring. ‘En zonder je vader?’
‘Ja. Elk land dat jij wilt, mam,’ lachte ik. Ik noemde exotische of romantische bestemmingen. ‘Indonesië? Madeira? Wenen?’
Ze bleef me met grote ogen aankijken.
‘Of wil je naar Rome, de paus zien?’
Merkwaardig genoeg bracht ik haar hiermee niet in verleiding.
‘Parijs?’ vroeg ik.
Voor het eerst zag ik haar ogen oplichten. ‘Denk je dat dat kan?’
Oké, het zou een weekje Parijs worden. Een aanlokkelijke bestemming. Ik bewaarde goede herinneringen aan een schoolreis in het vijfde jaar van het gymnasium, hoe het logeren met klasgenoten al genoeg vrolijke spanning opleverde en hoe we na het verplichte museumbezoek weer gauw naar Montmartre vluchtten om in cafés te gaan zitten roken. Ik hield van de brede straten met de grote modezaken en de bohemiensfeer in de uitgaansgelegenheden, die ik later met vriendinnen had bezocht.

In het vliegtuig zat mijn moeder gekluisterd aan het raampje. Zwijgend bekeek ze elke wolk, als een kind dat op de kermis moest kiezen bij de suikerspinkraam. Haar handen trilden. Misschien wel van de honger, ze had dagenlang niet gegeten. Het kwam door mijn vader. Hij had in de laatste week zijn onverschilligheid – wat heeft ze nu weer voor fratsen? – omgebogen naar onredelijke kwaadheid. Hoe durfde ze zonder hem op reis te gaan? Het was machteloosheid, de onafhankelijkheid van zijn vrouw maakte hem onzeker. Misschien was hij wel bang dat ze niet meer terug zou komen. Mijn moeder onderging het gelaten. Liefst had ze de reis afgezegd om hem te kalmeren, maar ze had ontzag voor het bedrag dat ik al betaald had.
‘Laten we iets te drinken bestellen,’ zei ik.
‘Kan dat hier dan?’ verbaasde ze zich, alsof ik haar tijdens de hoogmis in de kerk een biertje aanbood.
Dat de stewardess haar lievelingsdrankje had, jus d’orange met Passoã, maakte veel goed. Evenals het weelderige bed in het boetiekhotel, dat lekker dicht bij het Louvre stond. Ze miste er wel een bar en waarom moest alles met een pasje? Ik was ook een beetje teleurgesteld; de kamer bood ondanks de hoge prijs weinig privacy voor mij. Ik moest op bed zitten met mijn laptop om wat tussendoor te werken en in de badkamer was weinig ruimte voor mijn beautycase. Het enige plankje stond al vol door al haar tasjes en etuitjes met krulspelden, mondwater, vitaminen en, godbetert, inlegkruisjes. Ik merkte dat ik erg moest wennen aan haar traagheid, haar merkwaardige ondergoed en haar oude-vrouwen-luchtjes. De bedden had ik uiteengeschoven en gescheiden door mijn nachtkastje.
We bezochten het Louvre, zaten op terrasjes in het Quartier Latin, dineerden in bourgondische restaurants en gingen naar de Opéra en het cabaret. Na het Louvre vermeed ik andere musea, het was te veel voor haar. De Sacré-Coeur daarentegen was een voltreffer, net als de historische bioscoop waar ze klassieke Amerikaanse films uit de jaren dertig draaiden.
Ons samenzijn had iets geforceerds, we waren elkaar ontwend. En wat was ze snel moe! Na elke kilometer lopen door de stad wilde ze even zitten, bij voorkeur in een koffiebar. Pas na twee dagen begreep ik dat haar hoogfrequente toiletbezoek hiervan de reden was. De nachtclubs vermeed ik ook, maar ik had wel met twee vriendinnen afgesproken in een lunchrestaurant, als onderdeel van mijn plan om mij van mijn moeders verering te ontdoen.
In de taxi op weg naar dit restaurant hing ze plotseling scheef omgedraaid in de bank, pogend om iets te bekijken ondanks haar stijve nek. ‘De Eiffeltoren!’ sprak ze met ontzag. ‘En daar: een rondvaartboot!’ Met een tevreden glimlach keerde ze zich weer om en omklemde haar tas weer. Ik realiseerde me opeens dat ze een Parijs uit de toeristenfolders had verwacht, met de Eiffeltoren, schilders op het Montmartre en rondvaarten.
Mijn vriendinnen waren op hun best. Ze deden charmant tegen mijn moeder en veinsden dat ze haar ongemak niet opmerkten. Ze lachten zelfs met haar mee toen ze de heerlijke lunchgerechtjes kabouterhapjes noemde. Tot ze, zoals afgesproken, een boekje opendeden over mijn verborgen leven. De een was de aangever, de ander vertelde mijn moeder in geuren en kleuren wat ik voor domme dingen tijdens mijn studie had gedaan en hoe ze soms moeite had met mijn onhebbelijkheden. Het deed me een beetje pijn, ik wist niet dat ik zo weinig empathisch was als zij het afschilderde. Mijn moeder daarentegen keek onaangedaan. Ze bracht er niets tegenin en dronk in hoog tempo van haar wijn, af en toe zelfs met een enigszins spottend lachje.
We namen afscheid en spraken die middag, tijdens een wandeling in de Jardin des Tuileries, met geen woord over deze ontmoeting. Die avond zei ik tijdens het diner dat ik met haar wilde praten.
‘Zullen we dat in het hotel doen?’ vroeg ze. ‘Ik ben een beetje moe.’
Ik kocht een fles Passoã en schonk haar in terwijl we in onze kamer voor het Franse balkon in onze designstoeltjes zaten. Uitgebreid vertelde ik over mijn problemen en donkere kanten, hoe ik vanaf de middelbare school moeite had met vriendschappen, hoe ik uittreksels van medestudenten kocht omdat ik zelf regelmatig met een kater in bed lag, hoe ik soms inhalig was en fouten maakte, kortom hoe alledaags ik was. Ze glimlachte alleen en dronk door.
‘Ik ben dus helemaal geen heilige,’ zei ik. ‘En ook allang geen kind meer, dus stop nu eindelijk eens met dat verheerlijken van mij.’ Ze moest het maar eens accepteren dat degene van wie we het meest houden zelden aan ons ideaalbeeld voldoen. ‘En wist je eigenlijk wel dat ik een keer een fiets gestolen heb? Een hele oude, toen ik student was, maar toch.’
Ze bleef gelaten luisteren als iemand die een vaak besproken sterfgeval aan moet horen.
‘Ben je nog wel maagd?’ vroeg ze uiteindelijk, nadat ik al mijn slechte eigenschappen die ik kon verzinnen behandeld had.
‘Mam, alsjeblieft! Natuurlijk niet,’ antwoordde ik grinnikend.
Ze keek me fel aan. ‘Kind toch! Wat moeten ze van je denken? Je bent toch geen slet!’
Ik was oprecht verbaasd en zweeg. Hield ze zich daar echt mee bezig?
‘Kom maar nooit meer naar het dorp,’ zei ze. ‘En nu ga ik naar bed.’
De volgende ochtend was onze terugreis. We spraken nergens meer over. Ze had een soort schoolreisje met een pretpark verwacht en kwam terecht in een therapeutische sessie in een veel te luxe omgeving. Maar: ze schepte nooit meer over me op. En jaren later, nadat mijn vader na een ernstig ziekbed was overleden, zochten we graag elkaars gezelschap op.
Reizen deed ze nooit meer, maar ze verheugde zich wel op de ultieme reis: reïncarneren in een volgend leven. Ze sprak erover alsof het een vakantie betrof. Ze zei: ‘Ik denk dat ik dan geen man meer hoef. En al helemaal geen kinderen.’