Beschaving
‘Onze beschaving gaat naar de Filistijnen. Kijk nou wat hier ligt: drie mondkapjes! Onder ons bankje. Vroeger lagen hier weggegooide boterhammen, klokhuizen, koekkruimels, you name it. Er viel altijd wat te consumeren.’ Terry keek zijn neef Argus verontwaardigd aan met fonkelende kraaloogjes. Ze zaten samen onder hun favoriete bankje in het stadspark.
Met zijn machtige, gladde staart veegde Terry de blauwwitte kapjes onder de struiken achter de bank. ‘Of peuken voor mijn part!’ vervolgde hij. ‘Maar dat is natuurlijk ook al niet meer toegestaan. Ken jij nog een sigarenwinkel? Nou?’ Zijn scherpe stem echode door het stille, donkere park. Door de kou vormden zijn woorden witte wolkjes.
Argus schudde zijn kopje snel heen en weer. Als Terry zo’n bui had kon je hem beter niet tegenspreken. Met weemoed dacht hij aan zijn opa, die hem ooit vertelde over een oud sigarenwinkeltje, waar hij in het magazijn overwinterde. Hoe de oude winkeleigenaar elke klant zo vriendelijk had behandeld, samen staande in de rookwolken. De oude baas had ook geen hekel aan ratten; hij zette zelfs af en toe een schoteltje melk klaar, al moest opa dat heel snel oplikken voordat de winkelkat het ontdekte. Roken verbroederde en troostte mensen, vermoedde opa. Opa kon zo mooi vertellen dat Argus zich het winkeltje altijd als een vertrouwd, warm holletje voorstelde.
Terry zuchtte. ‘Sta je weer te dromen, sufferd?’
Een beetje schuldbewust bood Argus hem het bodempje melk aan in het melkcupje, dat hij die middag gevonden had. ‘Hier, eet wat tegen de kou.’
‘Eurocream? ’Terry ontblootte zijn twee forse snijtanden. ‘Nee, dank je.’
Hij scharrelde snuffelend langs het pad dat naar hun favoriete afvalbak bij de kiosk leidde. Argus volgde hem. Het geritsel van de dode takjes en blaadjes was het enige geluid in de ongewoon kille aprilnacht. Snuffelend wroetten ze door de kartonnen koffiebekers en take away-tasjes met verfrommelde servetten die in de bak lagen.
‘Weer niets, ’mopperde Terry.
Argus vond een plastic lepel met wat mayonaise, die hij heimelijk aflikte. Bibberend kropen ze tenslotte in arren moede tegen de houten wand van de kiosk, dicht tegen elkaar om warm te blijven.
‘Onze boreale beschaving gaat naar de kloten,’ snerpte Terry, ‘en dat komt door die hele nepcrisis! Er valt niks te halen bij de horeca, zelfs de afvalbakken zijn zo goed als leeg. Ik heb al twee dagen niks gegeten. En dat allemaal door een gewoon griepvirusje.’
Bij dat woord spitste Argus zijn oren. ‘Nee, Ter, ik las in het krantenrek dat er echt duizenden mensen aan het virus sterven.’
‘Journalisten! Die zijn toch niet te vertrouwen. Allemaal nepnieuws,’ gromde Terry.
Argus zweeg beduusd. Hij voelde dat zijn neef steeds heviger begon te bibberen.
‘Geloof mij maar, het is één groot complot, echt…’ klonk het zwakjes naast hem.
Het werd stil. Langzaam overmande de slaap Argus. Plots klonk vlak bij hem een luide oehoe. Een oude bekende, de uil van de eikenboom bij de ingang. Hij keek naast zich. Zijn neef sliep hijgend. Zijn trillende vacht zag er dof en vaal uit in het Tl-licht boven hen en er hing een druppel aan zijn spitse neus. Straks bevroor hij nog…
Argus sloop geruisloos terug naar het bankje en sleepte de drie mondkapjes met zijn snuit naar hun plekje bij de kiosk. Voorzichtig legde hij de zachte, lichtblauwe lappen over Terry en dekte hem helemaal toe. Hij kroop stilletjes tegen hem aan en trok de koordjes zachtjes over zijn eigen kop. Zo zou hij het meteen merken als Terry wakker werd. Ze zouden hier heus wel weer samen uitkomen, crisis of geen crisis.